Неправильные глаголы нидерландского языка

Материал из LingvoWiki
Перейти к навигацииПерейти к поиску
Inf. p.1, Sg Pret., Sg. Pret., Pl. Ptc. II Перевод Перегласовка
bakken bakte bakten gebakken жарить
bannen bande banden gebannen
barsten barstte barstten gebarsten лопаться
bederven bedierf bedierven bedorven портить e-ie-o
bedriegen bedroog bedrogen bedrogen обманывать ie-ō-ō
beginnen begon begonnen begonnen начинать i-o-o
belijden beleed beleden beleden признавать ij-ē-ē
bergen borg borgen geborgen прятать e-o-o
bersten berstte, borst berstten, borsten geborsten e-o-o
bevelen beval bevalen bevolen приказывать ē-a/ā-ō
bezwijken bezweek bezweken bezweken ij-ē-ē
bidden bad baden gebeden просить i-a/ā-ē
bieden bood boden geboden предлагать ie-ō-ō
bijten beet beten gebeten кусать ij-ē-ē
binden bond bonden gebonden связывать i-o-o
blazen blies bliezen geblazen дуть ā-ie-ā
blijken bleek bleken gebleken оказываться ij-ē-ē
blijven bleef bleven gebleven оставаться ij-ē-ē
blinken blonk blonken geblonken сверкать i-o-o
braden braadde braadden gebraden жарить
breken brak braken gebroken ломать ē-a/ā-ō
brengen bracht brachten gebracht приносить cht:e-a
brouwen brouwde brouwden gebrouwen варить пиво
buigen boog bogen gebogen гнуть ui-ō-ō
delven dolf, delfde dolven, delfden gedolven копать e-o-o
denken dacht dachten gedacht думать cht:e-a
dingen dong dongen gedongen i-o-o
doen deed deden gedaan делать oe-ē-ā
dragen droeg droegen gedragen носить ā-oe-ā
drijven dreef dreven gedreven гнать ij-ē-ē
dringen drong drongen gedrongen проникать i-o-o
drinken dronk dronken gedronken пить i-o-o
druipen droop dropen gedropen капать ui-ō-ō
duiken dook doken gedoken нырять ui-ō-ō
dunken docht dochten gedocht думаться cht:u-o
durven durfde, dorst durfden, dorsten gedurfd осмеливаться v.p.p.
dwingen dwong dwongen gedwongen заставлять i-o-o
eten at aten gegeten есть ē-a/ā-ē
fluiten floot floten gefloten играть на флейте ui-ō-ō
gaan ging gingen gegaan идти ā-i-ā
gelden gold golden gegolden стоить e-o-o
gelijken geleek geleken geleken ij-ē-ē
genezen genas genazen genezen лечить ē-a/ā-ē
genieten genoot genoten genoten наслаждаться ie-ō-ō
geven gaf gaven gegeven давать ē-a/ā-ē
gieten goot goten gegoten лить ie-ō-ō
glijden gleed gleden gegleden скользить ij-ē-ē
glimmen glom glommen geglommen блестеть i-o-o
graven groef groeven gegraven копать ā-oe-ā
grijpen greep grepen gegrepen хватать ij-ē-ē
hangen hing hingen gehangen висеть a-i-a
hebben heb had hadden gehad иметь e-a-a
heffen hief hieven geheven поднимать e-ie-ē
helpen hielp hielpen geholpen помогать e-ie-o
heten heette heetten geheten называть
hijsen hees hesen gehesen ij-ē-ē
houden hield hielden gehouden держать ou-iel-ou
houwen hieuw hieuwen gehouwen рубить ouw-ieuw-ouw
jagen jaagde, joeg jaagden, joegen gejaagd охотиться ā-oe-ā
kerven korf, kerfde korven, kerfden gekorven, gekerfd e-o-o
kiezen koos kozen gekozen выбирать ie-ō-ō
kijken keek keken gekeken смотреть ij-ē-ē
kijven keef keven gekeven ссориться ij-ē-ē
klimmen klom klommen geklommen карабкаться i-o-o
klinken klonk klonken geklonken звенеть i-o-o
kluiven kloof kloven gekloven i-o-o
knijpen kneep knepen geknepen щипать ij-ē-ē
komen kwam kwamen gekomen приходить ō-wa-ō
kopen kocht kochten gekocht покупать cht:ō-o
krijgen kreeg kregen gekregen получать ij-ē-ē
krijsen krijste, krees krijsten, kresen gekrijst, gekresen ij-ē-ē
krijten kreet kreten gekreten ij-ē-ē
krimpen kromp krompen gekrompen сжиматься i-o-o
kruipen kroop kropen gekropen ползать ui-ō-ō
kunnen kan kon konden gekund мочь v.p.p.
kwijten kweet kweten gekweten ij-ē-ē
lachen lachte lachten gelachen смеяться
laden laadde laadden geladen грузить
laten liet lieten gelaten оставлять ā-ie-ā
lezen las lazen gelezen читать ē-a/ā-ē
liegen loog logen gelogen лгать ie-ō-ō
liggen lag lagen gelegen лежать i-a/ā-ē
lijden leed leden geleden страдать ij-ē-ē
lijken leek leken geleken походить ij-ē-ē
lopen liep liepen gelopen бежать ō-ie-ō
luiken look loken geloken ui-ō-ō
malen maalde maalden gemalen молоть
melken molk, melkte molken, melkten gemolken доить e-o-o
meten mat maten gemeten мерить ē-a/ā-ē
mijden meed meden gemeden избегать ij-ē-ē
moeten moet moest moesten gemoesten иметь необходимость v.p.p.
mogen mag mocht mochten gemogen, gemoogd, gemocht иметь разрешать v.p.p.
nemen nam namen genomen брать ē-a/ā-ō
nijgen neeg negen genegen кланяться ij-ē-ē
nijpen neep nepen genepen щипать ij-ē-ē
ontginnen ontgon ontgonnen ontgonnen возделывать i-o-o
plegen placht plachten gepleegd иметь обыкновение cht:ē-a
pluizen ploos plozen geplozen ui-ō-ō
prijsen prees prezen geprezen ij-ē-ē
raden raadde, ried raadden, rieden geraden советовать ā-ie-ā
rieken rook roken geroken ie-ō-ō
rijden reed reden gereden ездить ij-ē-ē
rijgen reeg regen geregen нанизывать ij-ē-ē
rijten reet reten gerepen ij-ē-ē
rijzen rees rezen gerezen подниматься ij-ē-ē
rinnen ron ronnen geronnen i-o-o
roepen riep riepen geroepen кричать
ruiken rook roken geroken пахнуть
scheiden scheidde scheidden gescheidden отделять
schelden schold scholden gescholden ругать
schenden schond schonden geschonden портить
schenken schonk schonken geschonken разливать
scheppen schiep schiepen geschapen черпать
scheren schoor schoren geschoren стричь
schieten schoot schoten geschoten стрелять
schijnen scheen schenen geschenen светить
schijten scheet scheten gescheten
schrijden schreed schreden geschreden
schrijven schreef schreven geschreven писать
schrikken schrok schrokken geschrokken пугать
schuilen schuilde, school schuilden, scholen geschuild, gescholen прятаться
schuiven schoof schoven geschoven двигать
slaan sloeg sloegen geslagen бить
slapen sliep sliepen geslapen спать
slijpen sleep slepen geslepen точить
slijten sleet sleten gesleten изнашивать
slinken slonk slonken geslonken
sluiken slook sloken gesloken
sluipen sloop slopen geslopen красться
sluiten sloot sloten gesloten закрывать
smelten smolt smolten gesmolten плавить
smijten smeet smeten gesmeten бросать
snijden sneed sneden gesneden резать
snuiten snoot snoten gesnoten сморкаться
snuiven snoof snoven gesnoven сопеть
spannen spande spanden gespannen натягивать
spijten speet speten gespeten сожалеть
spinnen spon sponnen gesponnen прясть
splijten spleet spleten gespleten колоть
spouwen spouwde spouwden gespouwen
spreken sprak spraken gesproken говорить
springen sprong sprongen gesprongen прыгать
spruiten sproot sproten gesproten
spugen spoog, spuugde spogen, spuugden gespogen, gespuugd
spuiten spoot spoten gespoten поливать
staan stond stonden gestaan стоять
steken stak staken gestoken колоть
stelen stal stalen gestolen красть
sterven stierf stierven gestorven умирать
stijgen steeg stegen gestegen подниматься
stijven steef steven gesteven крахмалить
stinken stonk stonken gestonken вонять
stoten stootte, stiet stootten, stieten gestoten толкать
strijden streed streden gestreden бороться
strijken streek streken gestreken гладить
stuiven stoof stoven gestoven
tijgen toog togen getogen
treden trad traden getreden вступать
treffen trof troffen getroffen достигать
trekken trok trokken getrokken тянуть
vallen viel vielen gevallen падать
vangen ving vingen gevangen ловить
varen voer voeren gevaren плавать
vechten vocht vochten gevochten сражаться
verderven verdierf verdierven verdorven
verdrieten verdroot verdroten verdroten огорчать
verdwijnen verdween verdwenen verdwenen пропадать
vergeten vergat vergaten vergeten забывать
verliezen verloor verloren verloren
verslinden verslond verslonden verslonden
verzwinden verzwond verzwonden verzwonden
vinden vond vonden gevonden находить
vlechten vlocht vlochten gevlochten плести
vlieden vlood vloden gevloden
vliegen vloog vlogen gevlogen летать
vlieten vloot vloten gevloten
vouwen vouwde vouwden gevouwen
vragen vroeg, vraagde vroegen, vraagden gevraagd спрашивать
vreten vrat vraten gevreten пожирать
vriezen vroor vroren gevroren замерзать
waaien waaide, woei waaiden, woeien gewaaid дуть
wassen waste, wies wasten, wiesen gewassen мыть
wassen wies wiesen gewassen расти
wegen woog wogen gewogen весить
werpen wierp wierpen geworpen бросать
werven wierf wierven geworven вербовать
weten weet wist wisten geweten знать
weven weefde weefden geweven ткать
wezen was waren geweest быть
wijken week weken geweken отступать
wijten weet weten geweten
wijzen wees wezen gewezen показывать
willen wil wilde, wou wilden, wouden gewild хотеть
winden wond wonden gewonden обвивать
winnen wond wonnen gewonnen выигрывать
worden word werd werden geworden становиться
wreken wreekte wreekten gewroken мстить
wrijven wreef wreven gewreven тереть
wringen wrong wrongen gewrongen крутить
zeggen zei, zegde zeiden, zegden gezegd, gezeid говорить
zenden zond zonden gezonden посылать
zieden ziedde ziedden gezoden кипеть
zien zag zagen gezien видеть
zijgen zeeg zegen gezegen
zijn ben was waren geweest быть
zingen zong zongen gezongen петь
zinken zonk zonken gezonken падать
zinnen zon zonnen gezonnen
zitten zat zaten gezeten сидеть
zoeken zocht zochten gezocht искать
zouten zoutte zoutten gezouten солить
zuigen zoog zogen gezogen сосать
zuipen zoop zopen gezopen пьянствовать
zullen zal zou, zoude zouden быть должным
zwelgen zwolg zwolgen gezwolgen
zwellen zwol zwollen gezwollen
zwemmen zwom zwommen gezwommen плыть
zweren zwoor, zweerde zworen, zweerden gezworen гноиться
zweren zwoer zwoeren gezworen клясться
zwerven zwierf zwierven gezworven бродить
zwijgen zweeg zwegen gezwegen молчать